Forma en materia
Niet de subjectieve intentie van de bedienaar van een sacrament is beslissend, maar de perfectie van diens formule en uiterlijke ritualistiek. Technisch gesproken: de forma, de uiterlijke kant van de sacramentele daad, geeft de genade brengende doorslag en niet de inhoudelijke of materiële wilsovereenstemming van de dienaar en de gelovige die bediend wordt. Waarbij deze, bij de doop, erop neerkomt dat beiden, wederkerig op hetzelfde moment beogen de dopeling op te nemen in de heilsorganisatie die de kerk beoogt te zijn. Niet de materia.
Aldus nog steeds de leer omtrent de sacramenten in de universele kerk. Is de forma perfect geweest, dan heeft de gelovige niets te duchten wat betreft de uitwerking van het sacrament. In een primitieve cultuur is die nadruk op het ritualisme effectief en aansprekend: je kunt zien en horen, dat je krijgt waarom je vraagt. Want wat weet jij, als eenvoudige gelovige over de gedachten van de priester, die kan lezen en schrijven en reeds daarom deel uitmaakt van een hogere werkelijkheid waarin jij vertoeft?
De Brabantse formulierboeken
Vandaar ook de bijzondere waarde die in dat Taxandrisch Brabant werd gehecht aan de getijden- en gebedenboeken en de diverse missalen, de grote toverboeken die de priester tijdens de altaarbediening placht te raadplegen en die spuugduur waren. Maar het gevaar van liturgische deraillementen is groot. En die menen we te ontwaren in de handboeken over de katholieke moraaltheologie die zeker ná het uniformerend concilie van Trente na 1570 langzamerhand in dat Brabant verspreid werden.
De priester moest aan dat altaar tijdens de consecratie van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus bijvoorbeeld langzaam, zacht, doch zeer gearticuleerd, de zinsdelen door pauzes scheidend, de woorden zeggen: HOC EST ENIM CORPUS MEUM. Vertaald: dit is immers mijn lichaam. Daarbij moest hij de priesterhostie - die wat groter was dan de ronde ouwel voor de communicerende gelovige – tussen de wijsvingers en de duimen links en rechts te zelfder hoogte in de handen houdend – aanzien. Dan moest hij terstond de Hostie in die stand geknield aanbidden en verrijzen, zich omdraaien en deze hostie aan het volk achter hem tonen. En dan zich terugdraaien en die hostie onmiddellijk recht op het gesteven linnen doek leggen dat op de altaarsteen gespreid was.
Die doek was in de kelk samengevouwen geweest, afgedekt door een bordje van edelmetaal, de zogeheten pateen. In de rode lettertjes staan alle bewegingen, instrumenten en voorwerpen heel nauwkeurig omschreven. Want ze zijn essentieel voor de forma. Daar komen dan, omdat mensen vooral over onzienlijkheden gaan tobben, piekeren en extremiteiten scrupuleus gaan afwegen, moeilijkheden van. Ze staan in de zestiende-eeuwse handboeken al.
Een hausse aan formalistische vragen
Maar in de negentiende eeuw, als de liturgie een schier ongrijpbare academisch studieobject wordt op de groot-seminaria, loopt het helemáál uit de hand. De kampioenen zijn de paters Redemptoristen J. Artnys en C.A. Damen, die de grote verplichte veeldelige handboeken voor de aanstaande priesters schrijven, in zwang in het Bossche diocees. Wat gebeurt er, vragen deze theologen, als de priester het woord “ENIM” (immers) in de formula vergeet? Is dan de consecratie toch geldig voltooid?
Ze komen met een geweldig ingewikkelde redenering tot een bevestigend antwoord. Dat “immers” is een verzekering van de naderende incarnate (lichamelijke) presentie van Christus in de hostie. Het betekent dat hij er waarlijk en vanzelfsprekend lichamelijk in neerdaalt. Zoals in: “Dat zeg ik immers”. Goed, maar wat, als nu de priester het werkwoord in de derde persoon vergeet, verhaspelt of inslikt omdat hij ineens de hik heeft. Hij laat het “EST” echt weg. Is dan deze handeling nog wel consecratief van aard? Heeft zij de mystieke onzienlijke werkelijkheidswijziging tot gevolg die de kerk aan deze liturgische daad wil verbinden?
De effecten van een imperfecte forma
De kerk gebruikt dit “EST” immers omdat ze de gelovigen verplicht die fysieke presentie op en vanaf dat moment te aanvaarden. De ritualistiek wordt nu ook anders, Omdat de priester met duimen en wijsvingers dat hoogheilig lichaam heeft aangeraakt, mag hij ze niet van elkaar doen. Vanaf dat moment heeft het missale aan de bladzijranden de zogeheten taps, uitstekende stukjes karton of leer, waarmee hij de bladzijden en boekpericopen kan omdraaien of doorbladeren op weg naar het “proprium”. Dat het is bijzondere tussengebed dat de bisschop binnen zijn rechtsgebied heeft voorgeschreven. Met deze lichaamsdelen mag de priester ook geen seculier vaatwerk meer beroeren, hetgeen bij het afdalen van alle trappen naar de communiebanken of de knielstoelen van bepaalde te bedienen gelovigen nog knap lastig is.
Want wat, als de man struikelt en zich met beide handen tegen de plavuizen afzet ter wering van een harde neerkomst? Of, wat god verhoede, kelk met geconsacreerd bloed laat vallen of de grote kelk met hosties laat wegrollen? Je moet er niet aan denken! Om nog maar te zwijgen van het omverstoten van de gewijde vaten op de altaarsteen zelf.
Dat geeft, naarmate het bisdom meer de nadruk legt op de bijzondere rites van het “proprium” problemen waar je niet spoedig uitkomt. En daar hebben Artnys en Damen dan ook veel lol in. Hun specialisme, net als bij de westerse sociale andragogen die hun gedragskunde in de tachtiger jaren van de vorige eeuw tot transcendente hoogte wisten te ontwikkelen, groeide per academisch jaar.
Het volkscredo en het Luikse diocese
U begrijpt inmiddels wel waar het PILATUS PAS! vandaan komt. Uit het Credo. Op te zeggen en mede te zingen door het volk. Uit de woorden die de priester secretiter, distincte atque attentiter moest zeggen tijdens het Credo, de geloofsbelijdenis van Nicea. Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus. Ook woorden, essentieel voor de forma. De kerk omgordde zich dus opzettelijk met hocuspocus, ter verspreiding en inprenting van het geloof, nauwkeurig aansluitend bij de intuïtieve belevingswijzen van de plaatselijke bevolkingen of stammen.
In Brabant waren dat het nogal wat. En daarom was er daar veel hocuspocus. De bisschop van Luik die hier gebood mocht hocuspocus belasten, want dat soort sacramentele poespas leverde belastbare feiten op. Voor de kerk, wel te verstaan. Deelnames aan ritualen met dergelijke hocuspocus waren goed voor een soort vermakelijkheidsbelasting. Zoals het met een gewijde kaars meelopen in processies of het drinken van geheiligd bronwater, het ondergaan van wijdingen aan heiligen – Sint Knellis was een sterke figuur met een ruim rayon aan heilbrengende per plaats verschillende liturgische interventies – om nog maar niet te reppen van Sint-Antonius. Die met het Varken, uiteraard.
De Luikse kerkvorst, meer in harnas dan in gewijd plechtgewaad zag het gaarne. Allemaal fiscale feiten met accijnstarieven. Hij had geld nodig, de man. Want hij stond garant voor de gewapende neutraliteit van de linker-Maasbedding vanaf de bebronning onder Verdun tot aan de plaats waar deze rivier zich met de Germaanse Zee verenigde. Zo stond het in het uitvoeringsarrangement van het Verdrag van Meerssen. Dat van 876. Dat u het weet.
Reactie toevoegen