Het rijke roomse leven in brabant 1900-1970

Laatste oliesel

Rooms prentenboek

Op de BHIC-site staan verschillende indirecte afbeeldingen van de toediening van het laatste sacrament voor de stervenden. In wezen bestaat de liturgische rituele handeling uit drie componenten: het horen van de laatste biecht teneinde volledige kwijtschelding van alle zonden te krijgen, het zalven van het lichaam met heilige olie, getrokken uit olijven, en uiteindelijk het toedelen van de ultieme communie via het op de tong leggen van de hostie.

Der Versehgang, door Ferdinand Waldmüller, 1836 (bron: Wikimedia Commons, publiek domein)
Der Versehgang, door Ferdinand Waldmüller, 1836
(bron: Wikimedia Commons, publiek domein)

In Noord-Brabant ontwikkelde zich in de loop van de eeuwen een bijbehorende ceremonie, die ook in het openbaar zichtbaar moest zijn. De gang van de priester naar de plaats waar de stervende zich bevond.

Met de drie sacramentele benodigdheden voor deze drie fasen. De priester kleedde zich in toog met de witte superplie, overhangen door de paarse stool. De lange liturgische shawl, kenteken van zijn bevoegdheid en waardigheid, die hij na de ultieme absolvering – de onherroepelijke kwijtschelding van de door de stervende berouwvol bekende zonden -- diende te doen vervangen door een witte. Dat was eigenlijk afgekeken van de Romeinse rondreizende vrederechters, de praetores peregrini die het Romeinse recht kwamen toepassen ter handhaving van de politionele orde in de gekoloniseerde streken en Romeinse enclaves.

Lantaarn met klokje (foto: Rini de Groot)
Lantaarn met klokje (foto: Rini de Groot)

Vóór de priester trepelde een jochie uit dat de liturgie bediende. Meestal een misdienaartje dat bekend was met het canonieke Latijn. Dat droeg een speciale lantaarn. Een rondom gebogen kristallijn glas beschermde de wemelende kaars tegen de windvlagen. Op de afdekking van de lantaarn, die gedragen werd aan een zwengel prijkte een klokje dat betekenisvol op de cadans van de liturgisten placht te klingelen.

Een indrukwekkende processie

Voorbijgangers of personen die zich op de begane straat bevonden werden geacht dan terzijde te treden en soms zelfs om te knielen en eventueel de pet of klak af te nemen. Soms liep daarvoor weer de koster met een kruis. Dat hing van de regionale gewoonten af. Niet ieder decanaat had daarvoor dezelfde regels. De stoet gold als een processie. Dat was eeuwenlang geen probleem geweest. Maar nadat Noord-Brabant integraal door de noordelijke Staten-Generaal was bestemd als militair barrièregebied werd het dat wel.

Roomse liturgieën werden verboden tenzij ontheffing was verkregen wanneer ze openbaar of openlijk zichtbaar werden bedreven. En deze processie gold sedert 1585 als zodanig. Een ontheffing kostte geld. Als dat inbaar was. Bij wie, dat was niet duidelijk. Na 1650 ging de Raad van State over dat soort vergunningen en ontheffingen, maar die was daarin nogal tolerant. Dominees zaten er wel bovenop, als de ontheffing er niet was, maar executiegeschillen ontstonden zelden: De Raad van State wilde dat doorgaans niet hebben en de wereldlijke gezaghebbers evenmin. Het leidde tot verschillen in de openlijke liturgie van “het laatste oliesel” in de regio’s. 

Een gedifferentieerd ontheffingsbeleid

Soms was er een strikt ontheffingenbeleid door toedoen van een dominee die er bovenop zat. Maar omdat met de ontheffing niets te halen was – roomsen waren meestal niet rijk – liet de wereldlijke overheid het er doorgaans bij zitten. Ging de dominee dan requesten indienen bij de Raad van State wegens gebrekkige ordehandhaving, dan was er het risico dat hij overgeplaatst werd. Nadat Nederland Bataafsche Republiek was geworden in 1795 was de godsdienst eigenlijk vrij en kwam van het processieverbod sowieso niets meer terecht.

Dat veranderde toen Willem I aanlandde als souverein vorst in november 1813. Die wilde weer werk van dat verbod maken – Nederland was volgens hofkringen toch een protestantste natie – maar liet toch de inmiddels ontstane regionale differentiaties toe voor wat betreft dat optochtje ter bediening van de laatste sacramenten.

Als dan maar aangetoond kon worden dat zo’n optochtje naar uitdossing en samenstelling sedert 1650 onafgebroken had plaats gehad. Dat leidde tot de merkwaardigheid dat in armelijke streken deze optochten uitbundiger plachten te zijn dan in de meer welvarende. In de eerste kwam de overheid zelfs niet kijken als zo’n optocht plaats had en gaf ook geen voorschriften dienaangaande, terwijl in de tweede steeds was gewerkt met ontheffingen die leges veronderstelden met hogere tarieven naarmate er meer deelnemers en ritualen waren.

De Strijper bediening

In een arm gehucht als Strijp, thans wijk van Eindhoven,  waar de boeren zich nipt in leven hielden, was de optocht daarom rijker en soms pompeuzer dan in Gestel, dat altijd redelijk welvarend was geweest. En in Stratum was er zelfs een nauwgezet ontheffingenbeleid geweest met bijbehorende boetes. Boven de Grote Rivieren waren deze liturgische processies doorgaans ongeoorloofd. Wel werden priesters ontboden voor het sacrament der stervenden, maar die verscholen dan het liturgisch gerei in de binnenzak van hun overjas. Terwijl in Strijp de priester met bonnet gedekt plechtig voortschreed en de koster statig de viaticumkist vooruitdroeg.

De kist waarin een verzilverde ampulle met oliesel was geborgen, een verzilverde wijwatersprenkelaar en een ronde doos met pateen waarop de uit te reiken hostie lag. Met een apart vakje voor de stola’s. Onder de kist uitklapbare stutten, zodat de priester het gerei dicht bij het sterfbed kon uitpakken. Het familielid of de buurtgenoot die de priester was komen halen en de weg geleidde liep zelfs mee, eventueel met strowissen die hij in een bepaald patroon uitlegde nadat het stervensuur geslagen was op stoep en drempel.

Vooral in de nacht was zo’n optocht indrukwekkend. Maar voor de randstedeling, op zakenbezoek in Eindhoven,  die haar waarnam buitengewoon bevreemdend. Hij waande zich onder de Javaanse inlanders uit de Vorstenlanden en maakte dat hij uit de buurt kwam. De wiemelende kaars in het lantaarnhuis wierp groteske schaduwen op de gevelwanden en het klokje verried dat hier iets bijzonder plechtigs ging gebeuren. En zo was het ook.

De zalving zelf

De schaduw van de dood voer voorbij en de Randstedeling maakte zich schaars, niet wetende wat te doen om geen aanstoot te geven. Het bezigen van de olijfolie sprak nog het meest tot de verbeelding, omdat daartoe lichaamsdelen ontbloot moesten worden die doorgaans juist in bijwezen van de priester verborgen moesten blijven. En verder omdat de priester woorden sprak die bijna nooit in de kerk gebruikt werden: Per Istam Sanctam Unctionem Atque Miserationem Sancti Omnipotenti Deï / et suam piissimam misericordiam adiuvet te Dominus gratia Spiritus Sancti, ut a peccatis liberatum te salvet atque proprius allevet … (Door deze heilige zalving en zijn genadige barmhartigheid vergeve de heer al wat ge door uw gezichtszintuigen, door uw gehoor, door uw extremiteiten door doen of laten misdaan hebt etc).

The Last Communion of Henry Clay, door Robert Walter Weir, 1852 (bron: Wikipedia, publiek domein)
The Last Communion of Henry Clay, door Robert Walter Weir, 1852 (bron: Wikipedia, publiek domein)

Wanneer de priesterlijke bedienaar een zekere dramatiek niet vreemd is en plechtstatigheid kan cultiveren wanneer daarvoor de latente ontvankelijkheid (nog) bestaat kan deze heilbrengende bezwering inderdaad een zekere gemoedrust teweegbrengen. Bij de stervenden en diens betrekkingen.

Hier sloot de kerk aan bij de finale zalvingen die in het Midden-Oosten ook sedert mensenheugenis waren uitgestort over het afstervende lichaam. Zie Jacobus 5, 14-15.

De Romeinen brachten deze bezweringen mee terug van hun expeditionaire tochten in het land van de Perzen en de opperpriesters van dit geduchte volk integreerden het in hun juridische en religieuze liturgie ter bezwering van de godsvrede tussen Romeinse burgers en toegelaten vreemdelingen. Het Concilie van Trente regelde precies via uitvoeringsarrangementen in Sessio XIV hoe daarmee verder in de provincies en missiegebieden te werk te gaan. Het schreef nu, om misbruik te voorkomen, de wijding van de olie door de bisschop voor. Tenminste, wanneer deze gebezigd wordt in verbinding met het laatste oliesel, zoals de Brabanders deze bediening gingen noemen. Omdat de kerk aanbeval dat deze rite betracht moet worden in sterven

1

Reacties (1)

Strijards zei op 26 juni 2024 om 10:36 uur

Aangezien ik misdienertje werd voor de vroegmis in het Sint Teresiapension in de Teresia parochie te Strijp, naast de onder gelijke patronage staande kerk, heb ik dat lantaarntje heel vaak voor de priester uitgedragen. Dat liturgisch ritueel van "d'n lèste ollie" werd bekwaam voltrokken door de kloosterrector Driever, herkomstig uit het Belgische stadje Hamont. Dat lag éven over de grens en Driever noemde mij altijd zijn "goede vrind" bij deze plechtigheden: "Amaaï, ga zèt welgekomen, zunne, want er liggen-der seffens were velen op hun uitersten op d'n zolder op d'n omnibuus naar Sint Pieter te waochten". Driever en ik trokken daarop helmend klossend over de granieten trap naar de zolder waar reien aan één couchettes stonden met gordijnen waarop de wiemelende lantaarn spookachtige schaduwen trok. Daar stierven de manspersonen vaardig af onder de zalvingen van Driever. Ik wist mij deelachtig aan een Heilsgeschiedenis. En zonder mij zouden de zielen geen toegang tot de hemel kunnen erlangen, niet met een geldig toegangsbewijs. Het was iets wat mijn betekenis bepaalde en vergrootte en dat mij als emotie nog helder verschijnt zonder er veel moeite voor te doen. Driever was deken geweest van Hamont en wist het vaardig en chalereus te brengen, waarbij hij mij ook mijn volle deel betuigde.

Reactie toevoegen

Je e-mailadres is privé en zal niet openbaar worden gemaakt.

Platte tekst

  • Geen HTML toegestaan.
  • Regels en alinea's worden automatisch gesplitst.
  • Web- en e-mailadressen worden automatisch naar links omgezet.