Het gemeentebestuur gaf op 16 mei 1857 aan het kerkbestuur het dringende advies om alvorens de oude kerk af te breken, eerst de toren, die behouden zou blijven, te “zekeren”. Daarna zou de nieuwe kerk aan de toren vastgebouwd moeten worden. Dat advies volgde letterlijk een reactie van de Hoofdingenieur van de Waterstaat van 20 april daarvoor op het verzoek van het kerkbestuur van Demen om de oude kerk te mogen slopen en een nieuwe te bouwen. Hoofdingenieur Rijsterborgh had namelijk wel wat bedenkingen bij de plannen, vooral wat betreft de oude toren. Het slopen van de oude kerk met handhaving van de oude toren was niet zonder gevaar.
Rijsterborgh haalde een brief aan van de burgemeester van Dieden, Demen en Langel van 18 april 1849, waarin beschreven werd hoe bij het luiden van de drie klokken de toren zo hevig heen en weer bewoog, dat men huiverig was de eredienst bij te wonen. Er werd daar toen een onderzoek naar ingesteld (door Rijsterborghs voorganger De Geus). De conclusie van dat onderzoek was dat deze bewegingen weinig kwaad konden, omdat de toren “van eene hechte zamenstelling” was. Daaraan voegde men wel toe: “vooral zoo als hij nu met de kerk verbonden is”.
Maar volgens het bestek voor de nieuwe kerk was het de bedoeling dat de toren los zou komen te staan, en dat maakte de risico’s groter. Vandaar dat de hoofdingenieur dringend adviseerde om de nieuwe kerk op dezelfde wijze met de toren te verbinden zoals bij de oude al het geval was. Dat was beter voor het aanzien van het geheel, maar vooral ook “voor de meerdere bestaandbaarheid van den toren”. Als dat niet zou kunnen, dan zou het nog eerder de voorkeur genieten om de oude toren helemaal maar af te breken en te vervangen door een soortgelijke nieuwe. Dat mocht dan wel meer kosten, maar alles liever dan ongelukken!
Zoals we nog steeds kunnen zien, heeft het kerkbestuur het advies van deze deskundigen keurig opgevolgd.
Reactie toevoegen