Eind jaren vijftig, enkele jaren voor het Tweede Vaticaanse Concilie, was Ad misdienaar in zijn parochie in Waalwijk. De oude katholieke tradities, zoals gregoriaanse zang en de missen die in het Latijn werden opgedragen, spraken tot zijn verbeelding. “Dat vond ik allemaal toch wel heel spannend en heel mooi. Ik dacht: ‘Dat wil ik zelf ook wel doen’”, vertelt hij, “Dat werd dan vrij snel aangezien voor een roeping en zo benoemde je het zelf natuurlijk ook. Dat was het verhaal van die tijd. Je wilde niet zomaar priester worden net zoals je dokter, politieagent of timmerman wilde worden. Als je priester wilde worden was dat een roeping van Onzelieveheer”.
Missiehuis St. Antonius
Zodoende kwam Ad terecht bij het seminarie van het Missiehuis St. Antonius in Kaatsheuvel. De eerste twee jaar dat hij hier zat, had de opleiding nog geen rijkserkenning. Veel pater-docenten waren al wel bezig om hun bevoegdheid te halen. “We hadden in de eerste twee jaar Frans en biologie, allebei van een pater die voor dat vak niet bevoegd was”, zegt Ad, “maar de andere leraren hadden intussen allemaal wel hun onderwijsbevoegdheid gehaald”. De meeste pater-leraren gaven goed les, maar enkelen maakten duidelijk dat docent zijn niet hun eerste keuze was. “Zo een enkele keer zei iemand: ‘Nou jongens, kijk ik doe dit nu wel, maar ik had veel liever in de missie gezeten’”.
Over het algemeen waren de Paters van de Heilige Familie dus geen slechte docenten, maar pedagogisch waren ze niet heel sterk volgens Ad. “Dat die paters goede leraren waren is natuurlijk wat anders dan dat ze goede ‘vervangende ouders’ waren. Ik denk dat die paters daar niet echt goed voor waren opgeleid. Met name met emotionele toestanden wisten ze vaak maar heel weinig weg. Niet uit kwaadwillendheid of wat dan ook, maar gewoon omdat ze daar niet echt op voorbereid waren”, vertelt Ad. “Sommigen hadden het wel in zich en daar kon je dan ook bij terecht, maar goed, er zaten bij voorbeeld in mijn eerste jaar 134 leerlingen intern in Kaatsheuvel. Om al die jongens te geven wat ze nodig hadden, pedagogisch, emotioneel, sociaal enz., daar hadden ze gewoon ook niet genoeg mensen voor in huis”.
Vanaf het derde jaar reisden Ad en zijn mede-seminaristen elke dag met de bus naar Vught omdat de school samen ging met de school van Sparrendaal. Het Xaveriuscollege, zoals deze school heette, werd niet alleen door internen van deze twee seminaries bezocht, maar ook door externe leerlingen. “Die eerste twee jaar dat ik nog les kreeg in Kaatsheuvel sloten prima aan op dat onderwijs dat in Vught gegeven werd”, zegt Ad.
De Steffenberg
In 1964 gingen de leerlingen van het Missiehuis St. Antonius over naar Vught en werd de naam veranderd in kleinseminarie de Steffenberg. Het nieuwe pand was een grote verbetering tegenover het oude. “In Kaatsheuvel sliepen we bijvoorbeeld op grote slaapzalen in wat dan een cel genoemd werd: een hokje met daarvoor een gordijn waar een bed, een nachtkastje en een kast stonden. In de Steffenberg hadden we allemaal eigen kamertjes. Niet groot, maar wel echte kamertjes met een deur. Dat was natuurlijk een gloednieuw gebouw, dus was met van alles rekening gehouden. We hadden een heel grote sportzaal, die ook gebruikt werd als filmzaal en theaterzaal voor de toneelstukken die we opvoerden. Er waren ook een aparte leeszaal en studiezaal. Voor wat wij gewend waren, was dat aardige luxe”.
Ad heeft altijd het idee gehad dat de paters van de Heilige Familie in deze tijd een beetje liberaler waren dan de paters van Scheut van Sparrendaal. “Onze paters droegen eerder een burgermanskostuum in plaats van de soutane, de toog. Ze verruilden het priesterboordje ook eerder voor een stropdas”, vertelt hij, “en toen wij terugkwamen van kerstvakantie in januari 1965 kregen wij te horen dat we voortaan niet meer elke dag naar de mis hoefden. Tot dan toe was dat, zeker in seminaries denk ik, volkomen ondenkbaar. Elke dag naar de mis, dat hoorde er gewoon bij”.
Na het eindexamen ging Ad naar Nijmegen om daar psychologie te studeren, en een jaar later deed een bevriende oud-klasgenoot van hem hetzelfde. De twee zijn nog altijd goed bevriend. Ook spreekt hij nog wel eens andere oud-bekenden van zijn seminarietijd. “Er is niemand meer in de missie beland”, zegt hij, “van onze eindexamengroep is later, veel later in zijn leven, één persoon tot diaken gewijd. De rest is een heel andere kant uitgegaan. Sommigen in de hulpverlening, maar anderen zijn een heel andere kant uit gegaan”.
Reactie toevoegen