
Kapel Haarendael van Marinius Jan Grandpré Molière (1883-1972) op het terrein van het voormalige seminarie Haarendael in Haaren (foto: BHIC / Beeldcollectie Klein Seminarie Beekvliet, nr. 1910-001977)
Mijn studiebegeleider heeft me er wel eens op aangesproken, in die zin dat hij vond dat ik toch wel de nodige tijd aan mijn studie moest besteden. Hoe trouwens mijn verblijf en studie in Haaren werden bekostigd, ben ik kwijt. Waarschijnlijk werd een deel daarvan gesubsidieerd door studiefondsen en droegen mijn ouders financieel het nodige bij. Voor het eerst in mijn leven kreeg ik de beschikking over een brommer: een zwarte Kaptein Mobylette met rol op het achterwiel. Gekregen van mijn vader, die een nieuwe Kaptein Mobylette met kettingaandrijving had gekocht. Ik was er dolgelukkig mee, omdat ik er de afstand tussen Haaren en Tilburg (13 kilometer) gemakkelijker en sneller mee kon afleggen. De bromfiets kreeg een plaatsje in het fietsenhok.
Hobby’s en vrije tijd
Voor de sociale contacten was er op het filosoficum een studentenbar (soos), met de klinkende naam De scheve kannunnik. Hoofd van de bar was de ‘proost’, een functie die ik bij het vertrek van mijn voorganger mocht overnemen. Daarmee kreeg ik de zorg en verantwoordelijkheid voor deze studentensociëteit. De functie bracht veel praktisch werk met zich mee: voorraadbeheer van drank en snacks, het inroosteren van barkeepers, financiële administratie, aankleding van de ruimte. Ik heb daar vele uren in gestoken, overigens met veel plezier. Het bracht mij regelmatig bij de Sligro in Den Bosch, waar ik koffie, koffiemelk, suiker, koeken (o.a. een haast eindeloze reeks dozen met pennywafels), candies en de fameuze bierworstjes inkocht. Bier (tap) en frisdrank werden op bestelling gebracht. Met enkele medestudenten richtte ik de studentenbar volledig opnieuw in, zodat de ruimte eigentijdser werd.
Een ‘toelatingstest’ voor het lidmaatschap van een van de liturgische koren deed mij helaas onder de maat belanden. Maar ik was wel lid van een ander, klein koortje: het Hugo Distler-koor. Het koor was helaas slechts een kort leven beschoren. Samen met enkele andere studenten én een van de seminarieknechten, Geert, was ik ook lid van het Haarens mannenkoor. We repeteerden wekelijks in het Haarens café Den Bartel. Het repertoire was niet spectaculair, grotendeels Nederlands van het genre Brabantse krentenmik en zo, wel meerstemmig. We beleefden er vooral een aantal gezellige uurtjes en konden er een lekker biertje drinken.
Tijdens mijn filosofiejaren maakte ik ook kennis met de ‘doka’. Ik leerde er zwart-wit foto’s ontwikkelen en de daarvoor benodigde spullen gebruiken.
Terugblik
Ik beschik nog over de Statuta Seminarii Dioecesis Buscoducensis, geschreven door Mgr. Diepen, bisschop van Den Bosch (1936). Ze zijn helemaal in het (kerk)latijn geschreven. Hierin waren alle aspecten van het seminarieleven nauwkeurig geregeld: toelating, godsdienstige oefeningen, orde en discipline, inhoud van de colleges en nog veel meer. In de tijd dat ik in Haaren was, was de voertaal al lang geen Latijn meer en de statuten misschien nog wel van toepassing, maar niet daadwerkelijk. Tussen 1936 en 1965 lag natuurlijk ook een wereld van verschil.
In september 1967 sloot het Groot Seminarie als opleidingsinstituut voor toekomstige priesters definitief zijn deuren. Ik had er dus net twee jaar gewoond en gestudeerd. Ik merk dat ik van die tijd weinig heb bewaard: eigenlijk alleen wat collegedictaten en een klein aantal foto’s. De herinneringen zijn, anders dan die van Beekvliet, tamelijk vaag en de Haarense jaren hebben kennelijk niet zoveel indruk (meer) op me gemaakt.
Ik heb nooit het gevoel gehad dat er zwaar getornd werd aan het roepingsideaal, maar het raakte geleidelijk aan onbewust steeds meer op de achtergrond. Het vrijwilligerswerk in Tilburg opende eigenlijk pas goed mijn ogen: ik merkte dat de wereld niet ophield bij de seminariemuren en dat daarbij allerlei interessante dingen te beleven waren. De wereld werd letterlijk een heel stuk groter voor me en ik ontdekte al gauw dat die niet alleen uit mannen bestond. Ik herinner me niet dat ik daarover veel sprak: op het seminarie niet, thuis niet, onderling niet. De godsdienstige vorming bestond voornamelijk uit kerkbezoek (maar niet meer elke dag: vrijheid blijheid) en door het jaar enkele retraite- of bezinningsdagen. Achteraf gezien waren het ook de nadagen van het Groot Seminarie. Ik maakte nog wel een (of twee) keer een ‘grote speech’ mee: een kritische terugblik van de gebeurtenissen van het afgelopen jaar door de studenten van het zesde jaar, die spoedig tot priester zouden worden gewijd. Als tweedejaars filosofiestudenten waren wij de eersten die met ingang van het derde jaar (d.w.z. het eerste jaar theologie) niet meer zouden worden ‘gekleed’ (zwarte toog) en ook geen ‘lagere wijdingen’ (ostiarius=deur/bankbewaarder, lector=lezer, acoliet=misdienaar, exorcist=bezweerder) meer hebben ontvangen. En al zeker geen ‘hogere’ wijdingen (subdiaken, diaken, priester).
Iets anders was het al dan niet doorzetten van de reeds begonnen filosofie- en theologie-opleiding: ik heb er eigenlijk nooit aan gedacht om daarmee te stoppen en een andere studie te beginnen. Ik wilde er graag verder mee en liet dan ook weten dat om een aantal redenen het liefst in Tilburg te doen. En zo geschiedde ook; zij het dat ik mijn doctoraal examen theologie uiteindelijk aan de Nijmeegse universiteit aflegde.
Reactie toevoegen